Orkestbak

Het wiebelt, het vlindert,

het kriebelt, en het zindert

het schuifelt, het scharrelt, het suist.

Het klappert, het wriemelt,

het flappert, het friemelt,

het bromt en het snort en het ruist.

Het tsjirpt en het ritselt, het zoemt en het zingt.

Het kruipt en het prikt en het danst en het swingt.

Een klankrijk zintuiglijk versje uit Toen rups een vlinder werd, een heerlijk voorleesboek van Bette Westera en haar dochter Naomi Tieman met verhalen en versjes over de beestjes in de tuin, zoals de eendagsvlieg, de vlinder en de hommel maar ook de kakkerlak, de bladluis en het pissebed. De betoverende illustraties van Djenné Fila evoceren een wonderlijke wereld in, op en onder de grond. Wat daar allemaal leeft, beweegt, krioelt! Kunnen we ons dat eigenlijk voorstellen en verbeelden?

Laten we vanaf dit nieuwe lenteseizoen “kleiner kijken, dichter luisteren, opener ruiken, dieper voelen, aandachtiger proeven. En dat alles kruiden met onze verbeelding.” (Citaat geleend uit Hier begint de natuur van Caro Van Thuyne. Doe je mee?

Voor J. en G.

Poëzie noopt tot een andere manier van lezen. Het opent immers een ander register in de hersenen en vraagt onverdeelde aandacht: heel even afdwalen en het beeld en de betekenis ontglipt ons genadeloos. Ik hoef geen complexe beeldspraak; liefst lees ik heldere poëzie die zich toch niet helemaal ontsluiert en taal een verrassend nieuwe lading geeft.

Daarom hou ik zo van de poëzie van de Amerikaanse Louise Glück. Voorbij Glücks bedrieglijk eenvoudige zinnen wacht een bijzonder gelaagde gevoelswereld. Als laureate van de Nobelprijs voor Literatuur in 2020 verwierf ze ook in de Lage Landen algemene naamsbekendheid en erkenning – zo heb ik haar trouwens leren kennen. Twee bundels van haar hand – Averno (2006) en Winterrecepten van het collectief (2021) – werden daarna eindelijk integraal naar het Nederlands vertaald.

Voor de Gedichtendag koos ik Wijkend licht/Retreating light uit haar bundel The wild iris.

Wijkend licht

Jullie leken net kleine kinderen,

altijd tuk op een verhaal.

En ik had er al zo veel verteld;

ik had genoeg verzonnen.

Dus gaf ik jullie potlood en papier.

Ik gaf jullie pennen van riet

dat ik zelf sneed, middagenlang in de dampige velden.

Schrijf jullie eigen verhaal maar, zei ik.

Na al die jaren luisteren

zouden jullie wel weten

wat een verhaal was dacht ik.

Zeuren was het enige wat jullie konden.

Alles moest jullie worden uitgelegd,

op eigen kracht doorgrondden jullie niets.

Toen besefte ik dat jullie niet konden denken

met werkelijke lef of passie;

jullie hadden je leven nog niet geleid,

geen eigen rampen doorstaan.

Dus gaf ik jullie levens, gaf ik jullie rampen,

want schrijfgerei alleen bleek niet genoeg.

Jullie zullen nooit weten hoe goed

het me doet jullie daar te zien zitten

als onafhankelijke wezens,

jullie te zien dromen bij het open raam,

potloden die ik jullie gaf in de aanslag

tot de zomerochtend in woorden opgaat.

Het scheppen heeft jullie opgewonden,

ik wist het van tevoren, dat doet het in het begin altijd.

En ik ben vrij om te doen wat ik wil,

me met andere dingen bezig te houden,

in het volste vertrouwen

dat jullie me niet meer nodig hebben.

uit: The wild iris, 1992

vertaald door Erik Menkveld (Verzamelde gedichten, samenstelling Marjoleine de Vos, Van Oorschot, 2016)

Retreating Light


You were always very young children,

always waiting for a story.

And I’d been through it all too many times;

I was tired of telling stories.

So I gave you the pencil and paper.

I gave you pens made of reeds

I had gathered myself, afternoons in the dense meadows.

I told you, write your own story.

After all those years of listening

I thought you’d know

what a story was.

All you could do was weep.

You wanted everything told to you

and nothing thought through yourselves.

Then I realized you couldn’t think

with any real boldness or passion;

you hadn’t had your own lives yet,

your own tragedies.

So I gave you lives, I gave you tragedies,

because apparently tools alone weren’t enough.

You will never know how deeply

it pleases me to see you sitting there

like independent beings,

to see you dreaming by the open window,

holding the pencils I gave you

until the summer morning disappears into writing.

Creation has brought you

great excitement, as I knew it would,

as it does in the beginning.

And I am free to do as I please now,

to attend to other things, in confidence

you have no need of me anymore.

opgedragen aan J. en G.

In het kader van de Poëzieweek (26-1 t.e.m. 1/2/2023)

Requiem voor Osip

Op zaterdag 23 juni 1934 was er telefoon voor de Russische auteur Boris Pasternak, die later wereldberoemd werd met Dokter Zjivago. Het was Jozef Stalin himself. Van het befaamde telefoongesprek, dat niet langer dan drie à vier minuten duurde, zijn volgens Onenigheid aan de top, de fascinerende nieuwe roman van Ismail Kadare, dertien uiteenlopende versies in omloop. In elke versie is de hamvraag: wat heeft Pasternak aan Stalin gezegd over zijn collega en vriend Osip Mandelstam, die kort daarvoor gearresteerd was? Is Pasternak voor hem opgekomen? Of heeft hij eerder ontwijkend geantwoord? Of heeft hij hem misschien zelfs verraden? In elke versie analyseert hij als een gedreven speurder minitieus feiten, veronderstellingen en twijfels maar wat er precies gezegd werd blijft uiteindelijk een mysterie. Hoe het ook zij, Mandelstam werd later dat jaar verbannen. Na een nieuwe arrestatie stierf hij eind 1938 door ziekte en ontbering in de Goelag.

Osip Mandelstam (1891-1938) intrigeert me al langer. De joods – Russische dichter behoort tot het pantheon van de 20e-eeuwse Russische literatuur maar ik had nog nooit over hem gehoord. De grote Russische klassiekers heb ik wel gelezen maar een kenner ben ik zeker niet, verre van zelfs. Zijn tragische lot leerde ik kennen via de indringende pen van de Poolse dichter Adam Zagajewski (1945-2021) in de verzen In de encyclopedie was weer geen plaats voor Osip Mandelstam’(1974). (Over Zagajewski schreef ik hier al eerder.)

In de encyclopedie was weer geen plaats

voor Osip Mandelstam eens te meer is hij

dakloos een woonst vinden is o zo moeilijk

domicilie hebben in Moskou haast onmogelijk

de Kaukasus roept hem toe het lage woud van

Azië giert die dagen zijn nog lang niet aangebroken

een ander raapt kiezels op de stranden van de Zwarte Zee

nog steeds loopt het ongelijke onderzoek al heeft het uniform

een nieuwe snit en vermoeit telkens een ander

rondhoofdig kleermaker zich in diepe buigingen

Je sluit het boek met de knal van een schot en het witte

papieren stof kriebelt je neus het is een Latijnse

avond sneeuw valt niemand zal vandaag nog komen

het is bedtijd doch mocht hij aankloppen op je schamele deur

doe dan voor hem open

Deze woorden klonken voor mij als een appél waaraan ik me niet onttrekken kon en het sombere beeld van een dolende Mandelstam haakte zich in mij vast. Wat had deze dichter dan wel gedaan om uiteindelijk door het Sovjetregime verpletterend te worden? Wel, Mandelstam had voor een kleine groep vrienden, onder wie naar verluidt bovengenoemde Boris Pasternak en de beroemde dichteres Anna Achmatova, een gedicht voorgedragen waarin Stalin op spottende wijze werd gehekeld en in onflatteuze bewoordingen over zijn uiterlijk werd geportretteerd. Hij werd verklikt (wellicht onbedoeld door zijn vermeende minnares) en zijn lot was bezegeld.

De dichter werd door de dictator het zwijgen opgelegd, zijn poëzie overleefde Stalins terreur gelukkig wel. Dankzij de inzet en moed van zijn weduwe Nadezjda blijven Mandelstams trefzekere woorden tot op vandaag weergalmen. En daar kan zelfs Stalin niet tegenop.

De bergbewoner van het Kremlin (november 1933)

Wij leven en hebben geen voet aan de grond

wij spreken alleen met een blad voor de mond

en waar wij vertrouwelijk raken

komt de bergbewoner van het Kremlin ter sprake

zijn vingers zijn dik en als worsten zo vet

en onder zijn woorden wordt alles geplet

zijn kakkerlakkensnor zal smalen

zijn laarzenschachten stralen

om hem heen het gespuis dat beweegt op zijn wens

dunhalzige begeleiders, half monster half mens

zij hinniken blaffen miauwen

en hij alleen trekt aan de touwen

als hoefijzers smeedt hij bevel op bevel:

jij moet zus, jij moet zo, jij moet niet, jij moet wel!

Iemand ophangen is zijn lievelingseten

en breed is de borst der Osseten

In beeld #6


Een nieuw zomerkaramelleke en deze keer in woord en beeld.

Lotje

Als we met vakantie zijn,

kwispelt Lotje in het rond

en blaft met iedere hond.

Ze begrijpen haar allemaal,

want zij spreekt honds

in elke taal.

Spaans, Amerikaans,

Belgisch, Fries, Frans,

en natuurlijk Nederlands.

Alleen strandballen en campingkatten

kunnen Lotje niet verstaan.

Om toch uit te leggen

dat ze gewoon ‘hoi’ wil zeggen,

rent ze uren achter hen aan.

Jaap Robben

Deze heerlijke kinderverzen vond ik in Een wonderprachtig dier, een recente poëziebundel met 366 Nederlandstalige dierengedichten en rijkelijk geïllustreerd door de Duitse Britta Teckentrup. Een gedicht voor elke dag dus, met een breed scala aan dieren. Wel 157 (!) verschillende soorten, gaande van aaibare dieren als de hond, beer en olifant tot minder aaibare exemplaren als de bunzing, coyote en woelrat – ja, ook over hen wordt poëzie geschreven, prachtig toch?


Bladeren in deze bloemlezing is als wanderen in de wonderprachtige dierenwereld. De tijd zal even stilstaan – beloofd -, zo mooi is het er. Met haar collagestijl en gevarieerde kleurenpalet weet Britta Teckentrup steeds de juiste sfeer te evoceren, of het nu de donkere nacht, het majestueuze woud of de broeierige savanne is. Ze roept ook zintuigelijke sensaties op, alsof we de gure wind tot in onze botten voelen of de kolibrie als een helikoptertje in de lucht horen zoemen. Haar beelden schenken ons de pure poëzie in de natuur, zoals de duik van de ijsvogel of de trek van de kudde olifanten. Het zijn verstilde momenten vol betekenis, die magische momenten waarnaar ook natuurfotografen en schilders van het impressionisme streven. Misschien waren ze een bron van inspiratie voor haar, wie weet. Kom, laat je net als ik even bedwelmen door enkele van haar miniatuurbeelden.

Ontwaken

Het is een jaarlijkse traditie – en we zijn vast niet alleen: vanaf eind februari gaan we dagelijks na – soms zelfs meerdere keren per dag – of de paasbloemen in onze tuin al een stipje geel laten zien, want als herauten van de lente kondigen zij de wissel der seizoenen aan. Linda Vogelesang (wat een mooie familienaam!) beschrijft in dit gedicht het heerlijke moment van ontknoppen:


Zee van zon

Net als je denkt:

wanneer neemt de winter eens de benen?

breekt de grauwe aarde open

en tasten groene puntjes hoop

naar de ijzige grijze grijze lucht.

Met hun knoppen als zaklampen

schijnen ze eerst nog onderzoekend rond

alsof ze zeker willen weten

dat het hun tijd al is.

Dan barsten ze open.

Zie ze stralen!

Hun zee van zon

kondigt een nieuwe lente aan.

Linda Vogelesang

Te midden van ruïnes

Wat vermag poëzie wanneer steden in de as smeulen en levens in puin liggen?

Over de relatie tussen poëzie (en bij uitbreiding alle vormen van cultuur) en de wereld heeft al menig kunstenaar en filosoof gereflecteerd, in het bijzonder na Auschwitz. Auschwitz is in deze beschouwingen symbool voor de gruwel die mensen, volkeren, naties elkaar (kunnen) aandoen. De plaatsnamen mogen doorheen de tijd dan wel veranderen – Auschwitz, Sabra en Shatila, Rwanda, Sarajevo, Grozny, Aleppo, Saada, Charkiv, Marioepol … -, de aanblik van pijn en lijden blijft even schrijnend. Wat kan/mag poëzie in duistere tijden betekenen?
De Duitse filosoof en cultuurcriticus Theodor Adorno (1906-1969) vuurde het debat aan met de befaamde woorden:

’Na Auschwitz een gedicht schrijven, is barbaars.’

Deze boude uitspraak is een eigen leven gaan leiden en werd vaak al dan niet moedwillig geïnterpreteerd als een verbod op elke vorm van dichterlijk spreken. Zo heeft Adorno het niet bedoeld. De zin past in een veel bredere kritische redenering over de positie van kunst en cultuur na de gruwel. Voor Adorno vormde Auschwitz ontegenzeglijk een cesuur. Poëzie, kunst en filosofie moesten voor hem een radicaal andere betekenis en functie aannemen; ze konden zich niet meer zoals voorheen presenteren alsof er niks onoverkomelijk was gebeurd. Cultuur was immers bezoedeld en niet meer onschuldig daar Auschwitz mogelijk was gebleken ondanks het bestaan van verheven kunst en cultuur. Bach en Beethoven konden de Holocaust niet verhinderen.

Adorno’s scherpe cultuurkritiek kreeg veel tegenwind, in het bijzonder door mensen die zijn doorwrochte werk niet (grondig) gelezen hadden. Hij zette dichters wel aan om hun eigen visie op kunst en cultuur aan te scherpen en hun overpeinzingen in dichtvorm om te zetten. Ik denk hierbij aan Herman de Coninck (1944-1997) die het existentiële vraagstuk heel treffend in een titelloos gedicht verwoordde. (Dit is een fragment.)

Of er na Auschwitz nog poëzie kon zijn,

vroeg o.a. Ingeborg Bachmann zich destijds af.

Zelf denk ik: kon er na Auschwitz nog wel proza zijn,

politiek, cafépraat, discussie, sport, lente?

Ja, zoveel mogelijk. Hoe dat dan moest?

Net zoals voor Auschwitz. Want niet poëzie

heeft schuld, maar te weinig poëzie.

In een vroeg gedicht vraagt Czeslaw Milosz zich af:

‘Wat betekent poëzie, tenzij ze naties of volkeren

redt?’ Ook voor hem moet poëzie anders, maar

in plaats van ongewoner, zoals bij Bachmann, gewoner.

In moedertaal moet ze moedervragen stellen.

Of de Poolse dichter Adam Zagajewski (Lwów/Lviv, 1945 – Krakau, 2021) zich over Adorno heeft uitgesproken weet ik niet, maar een duidelijke visie over de betekenis van poëzie had hij zeker. In zijn verzen overdacht hij onder meer hoeen waar we schoonheid kunnen vinden in een verwonde en verwoeste wereld. Dit zoeken raakte wezenlijk zijn eigen leven, als een echo van zijn jeugd in het getraumatiseerde naoorlogse Polen. Zijn gedicht ‘Probeer de verminkte wereld te bezingen’ (uit 2000) is – zeker buiten Polen – bij het grote publiek zijn bekendste gedicht. Zagajewski beschouwde het als zijn poëtisch manifest. Na 9/11 verscheen het paginagroot in The New Yorker als een balsem voor de ziel. Het zou me niet verbazen dat het bij de recentste wereldbrand opnieuw wordt geciteerd.

Probeer de verminkte wereld te bezingen

Probeer de verminkte wereld te bezingen.

Denk weer aan de lange junidagen,

aan de rozijnen, de druppels van rosé.

Aan de distels die de verlaten erven

van ontheemden stelselmatig overwoekerden.

Je moet de verminkte wereld bezingen.

Je hebt sierlijke zeiljachten en schepen gezien:

een ervan had een lange reis voor de boeg,

een ander wachtte slechts het zoute niets.

Je hebt vluchtelingen gezien die nergens heen gingen,

beulen gehoord die een lied van vreugde zongen.

Je moet de verminkte wereld bezingen.

Denk aan de momenten waarop jullie samen

in de witte kamer waren en de vitrage bewoog.

Keer terug naar dat concert, toen de muziek losbrak.

In de herfst verzamelde je eikels in het park

en de bladeren wervelden boven de littekens

van de aarde. Bezing de verminkte wereld

en het grijze veertje, dat een lijster heeft verloren,

en het zachte licht dat dwaalt en verdwijnt

en steeds terugkomt.

Natuurbeeld


Ik kijk naar het water – en of het stil is II

Ik kijk naar het water – en of het stil is

of zwart, en rimpelt of glinstert, het doet maar

ik denk: zo is het, dit is hoe het moet

er drijven eenden tegen het riet, die eenden

daar, in het riet, er staan wat wilgen en elzen

die daar, in de bocht van de rivier

alles heeft zijn eigen moment, zijn eigen plek

er waren oneindig veel mogelijkheden om

een landschap met een rivier te zijn

er is gekozen voor deze ene en deze is goed

(Rutger Kopland)

Poëzieweek van 27 januari tot en met 2 februari met als thema ´Natuur´

Herfstfestijn

Op de rivier

stapt de zon in een kano.

Bij zoveel licht

knijpt de dag zijn ogen dicht.

Achter de bomen

wacht de rosse avond.

Straks spreidt hij zijn armen,

knipt tussen twee droge vingers

het donker aan.

Het donker dat zonder dralen

en met één grote hap

alle kleuren opeet.

(Gil vander Heyden)