Midzomernachtsdroom

“ Ik zit aan de terrastafel te lezen als opeens: HRÀ-HRÀ-HRÀ-HRÀ-HRÀ!

Sinds dat gestrande kraaienjong twee weken geleden blijf ik regelmatig kraaien horen in de buurt achter het huis, maar dit is vlakbij, en daar is hij: met trage, bijna lome vleugelslag komt hij uit het niets, HRÀ-HRÀ-HRÀ-HRÀ roept hij met hoge dwingende stem en krijgt meteen antwoord van ergens achter het huis, een diepere stem die een enkel KRAA terugroept, hij vliegt over het huis weg, lager dan ik een kraai hier ooit zag vliegen. Hij is al voorbij, hij was prachtig, een volmaakt uitgegroeide kraai van forse kop tot forse staart tot in de zo sierlijke lange vingers van die brede vleugels die hij moeiteloos, nonchalant haast, op en neer bewoog, wat was hij prachtig.”

Deze kraai is een van de vele natuurobservaties van auteur Caro Van Thuyne in Hier begint de natuur. Vier seizoenen lang neemt ze ons mee in haar tuin, door velden en bossen en langs poelen, rivieren en de zee. Ze deelt met ons wat haar zintuigen haar over de poëzie in de natuur vertellen. Het is ook een uitnodiging om deze wonderen intenser te beleven door “kleiner kijken, dichter luisteren, opener ruiken, dieper voelen, aandachtiger proeven.” Ik neem haar uitnodiging alvast van harte aan. Jij ook?

Voor J. en G.

Poëzie noopt tot een andere manier van lezen. Het opent immers een ander register in de hersenen en vraagt onverdeelde aandacht: heel even afdwalen en het beeld en de betekenis ontglipt ons genadeloos. Ik hoef geen complexe beeldspraak; liefst lees ik heldere poëzie die zich toch niet helemaal ontsluiert en taal een verrassend nieuwe lading geeft.

Daarom hou ik zo van de poëzie van de Amerikaanse Louise Glück. Voorbij Glücks bedrieglijk eenvoudige zinnen wacht een bijzonder gelaagde gevoelswereld. Als laureate van de Nobelprijs voor Literatuur in 2020 verwierf ze ook in de Lage Landen algemene naamsbekendheid en erkenning – zo heb ik haar trouwens leren kennen. Twee bundels van haar hand – Averno (2006) en Winterrecepten van het collectief (2021) – werden daarna eindelijk integraal naar het Nederlands vertaald.

Voor de Gedichtendag koos ik Wijkend licht/Retreating light uit haar bundel The wild iris.

Wijkend licht

Jullie leken net kleine kinderen,

altijd tuk op een verhaal.

En ik had er al zo veel verteld;

ik had genoeg verzonnen.

Dus gaf ik jullie potlood en papier.

Ik gaf jullie pennen van riet

dat ik zelf sneed, middagenlang in de dampige velden.

Schrijf jullie eigen verhaal maar, zei ik.

Na al die jaren luisteren

zouden jullie wel weten

wat een verhaal was dacht ik.

Zeuren was het enige wat jullie konden.

Alles moest jullie worden uitgelegd,

op eigen kracht doorgrondden jullie niets.

Toen besefte ik dat jullie niet konden denken

met werkelijke lef of passie;

jullie hadden je leven nog niet geleid,

geen eigen rampen doorstaan.

Dus gaf ik jullie levens, gaf ik jullie rampen,

want schrijfgerei alleen bleek niet genoeg.

Jullie zullen nooit weten hoe goed

het me doet jullie daar te zien zitten

als onafhankelijke wezens,

jullie te zien dromen bij het open raam,

potloden die ik jullie gaf in de aanslag

tot de zomerochtend in woorden opgaat.

Het scheppen heeft jullie opgewonden,

ik wist het van tevoren, dat doet het in het begin altijd.

En ik ben vrij om te doen wat ik wil,

me met andere dingen bezig te houden,

in het volste vertrouwen

dat jullie me niet meer nodig hebben.

uit: The wild iris, 1992

vertaald door Erik Menkveld (Verzamelde gedichten, samenstelling Marjoleine de Vos, Van Oorschot, 2016)

Retreating Light


You were always very young children,

always waiting for a story.

And I’d been through it all too many times;

I was tired of telling stories.

So I gave you the pencil and paper.

I gave you pens made of reeds

I had gathered myself, afternoons in the dense meadows.

I told you, write your own story.

After all those years of listening

I thought you’d know

what a story was.

All you could do was weep.

You wanted everything told to you

and nothing thought through yourselves.

Then I realized you couldn’t think

with any real boldness or passion;

you hadn’t had your own lives yet,

your own tragedies.

So I gave you lives, I gave you tragedies,

because apparently tools alone weren’t enough.

You will never know how deeply

it pleases me to see you sitting there

like independent beings,

to see you dreaming by the open window,

holding the pencils I gave you

until the summer morning disappears into writing.

Creation has brought you

great excitement, as I knew it would,

as it does in the beginning.

And I am free to do as I please now,

to attend to other things, in confidence

you have no need of me anymore.

opgedragen aan J. en G.

In het kader van de Poëzieweek (26-1 t.e.m. 1/2/2023)

Requiem voor Osip

Op zaterdag 23 juni 1934 was er telefoon voor de Russische auteur Boris Pasternak, die later wereldberoemd werd met Dokter Zjivago. Het was Jozef Stalin himself. Van het befaamde telefoongesprek, dat niet langer dan drie à vier minuten duurde, zijn volgens Onenigheid aan de top, de fascinerende nieuwe roman van Ismail Kadare, dertien uiteenlopende versies in omloop. In elke versie is de hamvraag: wat heeft Pasternak aan Stalin gezegd over zijn collega en vriend Osip Mandelstam, die kort daarvoor gearresteerd was? Is Pasternak voor hem opgekomen? Of heeft hij eerder ontwijkend geantwoord? Of heeft hij hem misschien zelfs verraden? In elke versie analyseert hij als een gedreven speurder minitieus feiten, veronderstellingen en twijfels maar wat er precies gezegd werd blijft uiteindelijk een mysterie. Hoe het ook zij, Mandelstam werd later dat jaar verbannen. Na een nieuwe arrestatie stierf hij eind 1938 door ziekte en ontbering in de Goelag.

Osip Mandelstam (1891-1938) intrigeert me al langer. De joods – Russische dichter behoort tot het pantheon van de 20e-eeuwse Russische literatuur maar ik had nog nooit over hem gehoord. De grote Russische klassiekers heb ik wel gelezen maar een kenner ben ik zeker niet, verre van zelfs. Zijn tragische lot leerde ik kennen via de indringende pen van de Poolse dichter Adam Zagajewski (1945-2021) in de verzen In de encyclopedie was weer geen plaats voor Osip Mandelstam’(1974). (Over Zagajewski schreef ik hier al eerder.)

In de encyclopedie was weer geen plaats

voor Osip Mandelstam eens te meer is hij

dakloos een woonst vinden is o zo moeilijk

domicilie hebben in Moskou haast onmogelijk

de Kaukasus roept hem toe het lage woud van

Azië giert die dagen zijn nog lang niet aangebroken

een ander raapt kiezels op de stranden van de Zwarte Zee

nog steeds loopt het ongelijke onderzoek al heeft het uniform

een nieuwe snit en vermoeit telkens een ander

rondhoofdig kleermaker zich in diepe buigingen

Je sluit het boek met de knal van een schot en het witte

papieren stof kriebelt je neus het is een Latijnse

avond sneeuw valt niemand zal vandaag nog komen

het is bedtijd doch mocht hij aankloppen op je schamele deur

doe dan voor hem open

Deze woorden klonken voor mij als een appél waaraan ik me niet onttrekken kon en het sombere beeld van een dolende Mandelstam haakte zich in mij vast. Wat had deze dichter dan wel gedaan om uiteindelijk door het Sovjetregime verpletterend te worden? Wel, Mandelstam had voor een kleine groep vrienden, onder wie naar verluidt bovengenoemde Boris Pasternak en de beroemde dichteres Anna Achmatova, een gedicht voorgedragen waarin Stalin op spottende wijze werd gehekeld en in onflatteuze bewoordingen over zijn uiterlijk werd geportretteerd. Hij werd verklikt (wellicht onbedoeld door zijn vermeende minnares) en zijn lot was bezegeld.

De dichter werd door de dictator het zwijgen opgelegd, zijn poëzie overleefde Stalins terreur gelukkig wel. Dankzij de inzet en moed van zijn weduwe Nadezjda blijven Mandelstams trefzekere woorden tot op vandaag weergalmen. En daar kan zelfs Stalin niet tegenop.

De bergbewoner van het Kremlin (november 1933)

Wij leven en hebben geen voet aan de grond

wij spreken alleen met een blad voor de mond

en waar wij vertrouwelijk raken

komt de bergbewoner van het Kremlin ter sprake

zijn vingers zijn dik en als worsten zo vet

en onder zijn woorden wordt alles geplet

zijn kakkerlakkensnor zal smalen

zijn laarzenschachten stralen

om hem heen het gespuis dat beweegt op zijn wens

dunhalzige begeleiders, half monster half mens

zij hinniken blaffen miauwen

en hij alleen trekt aan de touwen

als hoefijzers smeedt hij bevel op bevel:

jij moet zus, jij moet zo, jij moet niet, jij moet wel!

Iemand ophangen is zijn lievelingseten

en breed is de borst der Osseten

Te midden van ruïnes

Wat vermag poëzie wanneer steden in de as smeulen en levens in puin liggen?

Over de relatie tussen poëzie (en bij uitbreiding alle vormen van cultuur) en de wereld heeft al menig kunstenaar en filosoof gereflecteerd, in het bijzonder na Auschwitz. Auschwitz is in deze beschouwingen symbool voor de gruwel die mensen, volkeren, naties elkaar (kunnen) aandoen. De plaatsnamen mogen doorheen de tijd dan wel veranderen – Auschwitz, Sabra en Shatila, Rwanda, Sarajevo, Grozny, Aleppo, Saada, Charkiv, Marioepol … -, de aanblik van pijn en lijden blijft even schrijnend. Wat kan/mag poëzie in duistere tijden betekenen?
De Duitse filosoof en cultuurcriticus Theodor Adorno (1906-1969) vuurde het debat aan met de befaamde woorden:

’Na Auschwitz een gedicht schrijven, is barbaars.’

Deze boude uitspraak is een eigen leven gaan leiden en werd vaak al dan niet moedwillig geïnterpreteerd als een verbod op elke vorm van dichterlijk spreken. Zo heeft Adorno het niet bedoeld. De zin past in een veel bredere kritische redenering over de positie van kunst en cultuur na de gruwel. Voor Adorno vormde Auschwitz ontegenzeglijk een cesuur. Poëzie, kunst en filosofie moesten voor hem een radicaal andere betekenis en functie aannemen; ze konden zich niet meer zoals voorheen presenteren alsof er niks onoverkomelijk was gebeurd. Cultuur was immers bezoedeld en niet meer onschuldig daar Auschwitz mogelijk was gebleken ondanks het bestaan van verheven kunst en cultuur. Bach en Beethoven konden de Holocaust niet verhinderen.

Adorno’s scherpe cultuurkritiek kreeg veel tegenwind, in het bijzonder door mensen die zijn doorwrochte werk niet (grondig) gelezen hadden. Hij zette dichters wel aan om hun eigen visie op kunst en cultuur aan te scherpen en hun overpeinzingen in dichtvorm om te zetten. Ik denk hierbij aan Herman de Coninck (1944-1997) die het existentiële vraagstuk heel treffend in een titelloos gedicht verwoordde. (Dit is een fragment.)

Of er na Auschwitz nog poëzie kon zijn,

vroeg o.a. Ingeborg Bachmann zich destijds af.

Zelf denk ik: kon er na Auschwitz nog wel proza zijn,

politiek, cafépraat, discussie, sport, lente?

Ja, zoveel mogelijk. Hoe dat dan moest?

Net zoals voor Auschwitz. Want niet poëzie

heeft schuld, maar te weinig poëzie.

In een vroeg gedicht vraagt Czeslaw Milosz zich af:

‘Wat betekent poëzie, tenzij ze naties of volkeren

redt?’ Ook voor hem moet poëzie anders, maar

in plaats van ongewoner, zoals bij Bachmann, gewoner.

In moedertaal moet ze moedervragen stellen.

Of de Poolse dichter Adam Zagajewski (Lwów/Lviv, 1945 – Krakau, 2021) zich over Adorno heeft uitgesproken weet ik niet, maar een duidelijke visie over de betekenis van poëzie had hij zeker. In zijn verzen overdacht hij onder meer hoeen waar we schoonheid kunnen vinden in een verwonde en verwoeste wereld. Dit zoeken raakte wezenlijk zijn eigen leven, als een echo van zijn jeugd in het getraumatiseerde naoorlogse Polen. Zijn gedicht ‘Probeer de verminkte wereld te bezingen’ (uit 2000) is – zeker buiten Polen – bij het grote publiek zijn bekendste gedicht. Zagajewski beschouwde het als zijn poëtisch manifest. Na 9/11 verscheen het paginagroot in The New Yorker als een balsem voor de ziel. Het zou me niet verbazen dat het bij de recentste wereldbrand opnieuw wordt geciteerd.

Probeer de verminkte wereld te bezingen

Probeer de verminkte wereld te bezingen.

Denk weer aan de lange junidagen,

aan de rozijnen, de druppels van rosé.

Aan de distels die de verlaten erven

van ontheemden stelselmatig overwoekerden.

Je moet de verminkte wereld bezingen.

Je hebt sierlijke zeiljachten en schepen gezien:

een ervan had een lange reis voor de boeg,

een ander wachtte slechts het zoute niets.

Je hebt vluchtelingen gezien die nergens heen gingen,

beulen gehoord die een lied van vreugde zongen.

Je moet de verminkte wereld bezingen.

Denk aan de momenten waarop jullie samen

in de witte kamer waren en de vitrage bewoog.

Keer terug naar dat concert, toen de muziek losbrak.

In de herfst verzamelde je eikels in het park

en de bladeren wervelden boven de littekens

van de aarde. Bezing de verminkte wereld

en het grijze veertje, dat een lijster heeft verloren,

en het zachte licht dat dwaalt en verdwijnt

en steeds terugkomt.

Zinnen van zijde #4


Als de eerste vrouw die God heeft geschapen sterk genoeg was om de wereld in haar eentje op zijn kop te zetten, moeten alle vrouwen samen toch in staat zijn de zaak weer recht te zetten.

(Sojourner Truth, 1851)

Dit citaat uit De eerste vrouw van de Oegandese Jennifer Nansubuga Makumbi las ik tijdens een moment van lang wachten, een zogenaamd ”dood” moment – ideaal dus om een boek open te slaan. Ik las deze zin nog een tweede keer en het was alsof iemand hevig aan mij trok en snokte om me wakker te schudden. Want nog maar zelden had ik zo’n krachtige en zo’n heldere woorden over de zaak van de vrouw gehoord. En ja, ik ben natuurlijk benieuwd hoe jij deze woorden ervaart.
De uitspraak wordt toegeschreven aan Sojourner Truth, geboren als Isabella Baumfree (1793-1883), een Amerikaanse activiste met een fascinerend levensverhaal. Zij werd als zwarte slavin op een plantage van een Nederlandse eigenaar geboren – haar moedertaal was dan ook Nederlands – en werd verschillende malen verkocht tot ze uiteindelijk kon ontsnappen. De rest van haar lange leven wijdde ze onvermoeibaar aan de verbetering van de vrouwen- en burgerrechten in haar land.

Eva en co De eerste vrouw waarnaar Truth verwijst is vanzelfsprekend Eva. Haar verhaal wordt ons nog steeds van jongs af aan bijgebracht: Eva werd uit een rib van Adam geschapen en zij en alleen zij liet zich door de slang verleiden om toch van de verboden vrucht te proeven. Door haar ongehoorzaamheid werd de mens voorgoed uit het paradijs verdreven. Dit verhaal heeft de vrouw in het christendom weinig goeds gebracht.
Over de hele wereld vertellen mensen soortgelijke oerverhalen over de eerste man en de eerste vrouw. In Oeganda is dat het verhaal van Kintu en Nmambi. Volgens de overlevering behoren mannen tot het land en is alles wat het land biedt bijgevolg eigendom voor de man. Vrouwen daarentegen zijn wezens van de zee en hun persoonlijkheid is even raadselachtig en wispelturig als de zee. Door dit verhaal werden vrouwen als vreemdelingen op het vasteland beschouwd, konden ze er geen rechten opeisen en verloren op die manier hun oorspronkelijke onafhankelijkheid.

De eerste vrouw, Jennifer Nansubuga Makumbi | 9789059369511 | Boeken |  bol.com


Hij en zij Deze eeuwenoude Oegandese mythen en verteltradities vormen de kern van Makumbi’s oeuvre, dat zich het best laat omschrijven als literair – antropologische fictie. In haar tweede roman volgen we het jonge meisje Kirabo. Zij wordt door haar omgeving als eigenwijs beschouwd, maar in feite draag ze als een van de weinigen nog het wezen van de eerste vrouw in zich. In ruimere zin roept Kirabo’s persoonlijke ontwikkeling fundamentele vragen op over de positie van de vrouw in Oeganda en over de rol van de oerverhalen in verleden, heden en toekomst. Deze verhalen worden verzameld en geduid door de blinde, wijze vrouw Nsuuta, Kirabo’s mentor – voor haar dorpsgenoten daarentegen niets minder dan een heks. Het moet gezegd, al deze oude verhalen blijven tot op heden in het vrouwelijk collectief bewustzijn nagalmen – vaak impliciet en onbewust – want generatie na generatie hoorden zij geen stemmen. Meer zelfs, de verhalen worden door de vrouwen (deels) zelf in stand gehouden, waarbij Kirabo tot de onthutsende vaststelling komt dat het “altijd andere vrouwen zijn die voor meisjes en voor zichzelf hindernissen opwerpen”. Volgens Nsuuta gedragen vrouwen zich net zoals gekooide kippen die elkaar pikken: ze kunnen hun onderdrukker niet bijten en keren zich uit woede of frustratie dan maar tegen elkaar of tegen zichzelf. Van al deze programmaties zijn maar weinig vrouwen zich ten volle bewust; kijk maar naar de houding van de andere vrouwelijke personages. Zelfs Kirabo kan zich er niet helemaal aan onttrekken. En dus besluit Nsuuta geheel terecht dat “onze ogen niet alles zien waar we naar kijken.” De blinde die de ziende de ogen voor de waarheid opent is een vertrouwde literaire techniek die ook hier uitstekend werkt. Ongetwijfeld wil Makumbi met deze observaties de lezer uitdagen en prikkelen. Mij kon ze in elk geval raken. (Wel vind ik dat ze niet alle ambities in haar roman kan waarmaken maar dit is niet het opzet van deze blogpost.)

Wij of zij? Rest nog de vraag of wij de Oegandese vrouw moeten redden. Het antwoord van Makumbi is in deze interessante podcast glashelder: n-e-e-n! Het Westers feminisme is volgens haar niet de oplossing voor de uitdagingen van de Oegandese vrouw. Voor haar is feminisme cultuurgebonden: de noden in het ene land gelden met andere woorden niet per definitie voor een ander land. Het cultureel/inheems feminisme moet bovendien niet alleen vrouwen maar ook mannen bevrijden. Makumbi geeft hiervoor zelf een aanzet. In haar roman belicht ze ook de positie van de Oegandese man – weliswaar zijdelings: zo worstelt Kirabo’s geliefde met de vele socio-culturele verwachtingen naar hem als jongeman toe. En ze biedt ook hoop want verhalen over de man en de vrouw mannen zijn maakbaar: de oerverhalen werden immers door mensen gecreëerd; de mens kan dus ook nieuwe verhalen vertellen. Vrouwen kunnen – nee, moeten – een eigen stem vinden want ”als we stil zijn, zal iemand anders die stilte ogenblikkelijk voor ons invullen.” Kirabo zal niet stil zijn, wel integendeel. In de laatste bladzijden neemt ze subtiel de fakkel van verhalenvertelster Nsuuta over en geeft zelfbewust nieuwe betekenis aan de oude verhalen. Ze brengt beweging in het vastgeroeste sjabloon, zachtjesaan. Dit boek leest dan ook als een ode aan de (ver)beeldende kracht van verhalen.

Ik legde het boek even opzij en reflecteerde over de universele dimensie in Makumbi’s ambitieuze roman. Want Kirabo’s verhaal overstijgt de contouren van Oeganda. Het gaat eveneens over jou en mij – of we nu m, v of x zijn – en over de patronen die ook onze positie expliciet of impliciet beïnvloeden. Dus, hoezo is wachten een ”dood” moment? Daar is niets van aan, dankzij Makumbi had ik tijdens mijn anderhalf uur aan de rand van het hockeyveld meer dan genoeg stof tot nadenken.

Nieuwe cyclus

Ik lees graag in cycli, zo stel ik vast.
Ik bedoel daarmee dat ik graag veel van eenzelfde auteur of literaire regio lees alvorens andere namen en oorden te verkennen. Natuurlijk neem ik tussendoor ook andere verhalen tot mij, maar ik zal niet zo snel van een Nederlandstalige auteur naar een Russisch werk snellen om via een overzeese schrijfster terug in de Lage Landen aan te meren. Ik hou ervan om voor lange tijd in dezelfde mentaal – literaire ruimte te verblijven, om een literaire ontdekkingsreis te ondernemen die gaandeweg behaaglijk en vertrouwd aanvoelt.

Woorden, zinnen en verhalen komen vanuit alle windstreken naar mij toe, en dat vind ik heerlijk! Toch was er een gebied, zeg maar een heel continent, dat ik niet durfde te betreden; lange tijd liep ik met schroom om auteurs met Afrikaanse roots heen. Ik heb niet echt een persoonlijke band met Afrika en meende daardoor geen aanknopingspunten te vinden. Onterecht natuurlijk. Hoog tijd dus om mijn vizier scherper te stellen.
Bij deze eerste schuchtere stappen was de Brits – Nigeriaanse schrijfster Bernardine Evaristo (1959) mijn innemende gids. Van haar las ik de roman Meisje, Vrouw, Anders (Girl, Woman, Other), dat eind 2019 met de Booker Prize* werd bekroond en ook bij het internationale lezerspubliek geestdriftig onthaald wordt, niet in het minst bij vrouwen van kleur. Ik sluit me graag bij hun lofzang aan en hoop vurig ook jou tot het lezen van deze roman te verleiden. Want, wow, wat een knap boek is dit!

Knappe cover, niet? De cover van de Nederlandstalige versie is trouwens ook de moeite.

Meisje, Vrouw, Anders biedt twaalf portretten van twaalf mensen, overwegend (Britse) vrouwen van kleur, wiens levens in mindere of meerdere mate met elkaar verweven zijn. Het zijn telkens korte, indringende verhalen over hun dromen, overtuigingen en geheimen, over hun ontplooiing en pijn, over hun blutsen en builen. Kortom, over hoe een mensenleven zich kan ontvouwen. Evaristo schetst een heterogeen beeld van een gemeenschap in diaspora die wij al te vaak veralgemenend als de Nigeriaanse of godbetert de Afrikaanse gemeenschap definiëren en grotendeels vanuit onze eigen Westerse blik benaderen.
Hun levens raken actuele vraagstukken als feminisme, sekse en gender en inclusie en representatie van minderheden. Dat zijn thema’s die Evaristo na aan het hart liggen, zonder te moraliseren of dramatiseren. Meisje, Vrouw, Anders is zeker geen pure ideeënroman of psychologische roman; het is vooreerst een mozaïek van twaalf individuen die zijn zoals ze zijn. Haar boek wordt omschreven als een polyfonie van zwarte stemmen, en zo klinkt het ook: levendig, energiek en aanstekelijk.

Evaristo’s observaties zijn scherp, eerlijk en onverbloemd maar ook gracieus, schalks en empathisch. Ze jongleert eveneens met de gangbare conventies inzake spelling en interpunctie: bij haar geen hoofdletters of punten in een zin; elke zin start op een nieuwe regel. Mijns inziens weerspiegelt deze vrije literaire vorm heel knap de meanderende stroom van gedachten, gevoelens en ervaringen van de twaalf geportretteerden.

Twaalf individuen, dat betekent in essentie ook twaalf zeer persoonlijke ervaringen over (schijnbaar) eenzelfde realiteit. Steeds wordt – soms pijnlijk – duidelijk hoe subjectief de individuele ervaring is, gefragmenteerd en gevormd door kwetsuren, verwachtingen of verlangens. En eens te meer blijkt dat we de Ander nooit helemaal kunnen kennen, alleen wat hij/zij/hen wenst/kan/durft te onthullen. En dat geldt uiteindelijk ook voor onze relatie met Evaristo’s personages. Als lezer wandelen we hun levens binnen, we leren hen kennen als waren ze echte mensen (want zo voelt het) maar wat weten we nu echt van hen? Alleen datgene wat de auteur aan het papier wil toevertrouwen.

* the Booker Prize: jaarlijkse prijs voor de beste Engelstalige literaire fictie. Evaristo was de eerste zwarte vrouw die deze eer te beurt viel. Ze moest de prijs wel delen met Margaret Atwood.

Voorbij de cijfers

Al te vaak zijn ze slechts onderdeel van statistieken of algemene analyses, al die naamloze slachtoffers van de geschiedenis.
Maar hebben niet alle doden, gewonden, vermisten, vluchtelingen en ontheemden een uniek persoonlijk verhaal dat er toe doet?
Wie kent deze vergeten mensen nog?
Wie noteert hun verhaal?
En ook: wie luistert?
Naar hen luisteren is een oprechte erkenning van hun mens-zijn.
Dat besefte ik eens te meer door het beklemmende autobiografische tweeluik van de Duitse schrijfster Natascha Wodin (1945).

In Ze kwam uit Marioepol en Ergens in dit duister ontrafelt Wodin het verborgen verleden van haar moeder en haar vader in een poging ook zichzelf beter te leren kennen. Als dwangarbeiders uit Oekraïne blijven ze na 1945 als ‘ontheemde buitenlanders’ in Duitsland, ontworteld en gedoemd tot een leven aan de onderkant van de samenleving. Ze vinden er hun plaats niet. Ze voelen geen grond onder hun voeten. Ze horen er nooit bij.
Ze probeert het fascinerende maar tragische leven van haar aristocratische moeder te reconstrueren, voor wie het leven te zwaar bleek en die zelfmoord pleegde toen Natascha tien was. Ze rekent af met haar stugge vader, met wie ze een moeizame, gecompliceerde relatie heeft. Door zijn hardnekkig stilzwijgen blijven veel vragen over zijn verleden onbeantwoord.

Het zijn twee aangrijpende portretten van twee mensen die voor hun dochter uiteindelijk grotendeels vreemden blijven.

Ik heb beide boeken af en toe opzij moeten leggen, om even op adem te komen. Voor ons, lezers, is haar verhaal gewoon fictie. Voor haar is het ‘gewoon’ haar léven. Ze kan niet ontsnappen.
Ze schrijft enigszins zakelijk, zonder pathos. Ze presenteert zich in geen geval als slachtoffer. Ze heeft het gered, zoals ze zelf aangeeft. Maar ze kan het niet mooier of zachter maken dan het is.

Dit is wat oorlog kan aanrichten.

Achter elk cijfer klopt een hart.

In het kader van Wereldvluchtelingendag 20 juni

Van A naar B

Als kind had ik een Tante Nonneke. In feite was zij een groottante van mij en een tante van mijn vader. Natuurlijk had tante ook een eigen geboortenaam en een kloosternaam, maar bij mijn weten noemde iedereen in de familie haar Tant’Nunne. Naar verluidt was haar intrede in het klooster een oprechte roeping en hoopte ze vurig dat ze de hemel zou verdienen. Ik hoop dat het haar gelukt is. Van mij krijgt ze in elk geval een extra aflaat omdat ze mij naar de letter B van mijn persoonlijke literaire canon brengt.

Voor mijn eerste communie gaf Tant’Nunne mij een vrolijk en ietwat naïef geïllustreerde kinderbijbel cadeau. Beteuterd nam ik hem aan; dat was nu niet bepaald een leuk communiecadeau, vond ik. Mijn aanvankelijke teleurstelling bleek ongegrond want deze kinderbijbel was een schatkist vol fraaie verhalen waar ik niet genoeg kon van krijgen. Bjbelse verhalen hebben me altijd gefascineerd. Ik zie mij nog zo op de schoolbank in de lagere school zitten, één en al oor, en oprecht meelevend met de voor- en tegenspoed van Gods mensen. Ik voelde afschuw toen Jozef en Maria halsoverkop de kindermoorden van Bethlehem moesten ontvluchten, verwondering dat Jona drie dagen en drie nachten in de donkere buik van de walvis (of was het een reuzenvis?) kon overleven, en intens verdriet bij Judas’ lafhartige verraad. En ik kon de Galileeërs maar niet van de Galliërs onderscheiden.

Ja hoor, mijn kinderbijbel heb ik nog altijd.

De Bijbel is al sinds mensenheugenis een belangrijke inspiratiebron voor schilders, beeldhouwers, schrijvers en componisten. Zonder kennis van bijbelse referenties zouden we blind, doof en stom zijn bij ons luisterrijke cultureel erfgoed. Net daarom gaven wij deze verhalen bewust aan onze kinderen mee. Voor hen waren het in eerste instantie mooie en vaak spannende verhalen. Ik heb eigenlijk geen idee hoeveel hen werkelijk is bijgebleven.

De Bijbel is nog steeds het meest gelezen boek ter wereld. Ook in de kinder- en jeugdliteratuur verschijnen nog regelmatig nieuwe bewerkingen, vooral van populaire onderwerpen als het kerstverhaal en de ark van Noach. Er zijn ook nog kinderbijbels voorhanden. In de reeks Bijbelverhalen voor kleuters van Kathleen Amant worden bekende verhalen op een heel eenvoudige wijze en met duidelijke en kleurrijke illustraties gebracht. Voor oudere kinderen is er Bijbel: verhalen uit het Oude Testament met stemmige illustraties van Sassafras De Bruyn, waarin de bijbelverhalen op klassieke wijze worden verteld.

Hoe anders is de benadering van Philippe Lechermeier en Rébecca Dautremer in Een Bijbel, een vuistdikke, eigentijdse bewerking bestemd voor jongeren en volwassenen. Met een verbluffende literaire en artistieke veelzijdigheid creëren zij een uniek bijbels universum. Hun invalshoek kan zonder meer als bijzonder eigenzinnig beschouwd worden. In deze hervertelling speelt Lechermeier ingenieus met taal en inhoud door een waaier aan literaire vormen te gebruiken. Zo wordt het verhaal van Kaïn en Abel op rijm gezet en duiken Jozef en zijn broers op in een toneelstuk in drie bedrijven, regie-aanwijzingen inbegrepen. De uittocht uit Egypte en Mozes’ veertigjarige tocht door de woestijn worden dan weer door een kleine vlieg verteld, jawel. En naast gewone verhalen (nou ja, wat is in dit geval “gewoon”) is er onder meer ook een liefdeslied, een verhaal in dialoogvorm, een sappig marktverhaal, een sprookje en een soort Roelantslied. Literaire variatie troef dus, zonder ook maar een moment het wezen van deze verhalen te verloochenen. Lechermeiers hervertelling is doorleefd, gevoelig en diepmenselijk. Hoe mooi is het niet om de innige liefde tussen Jezus en Maria Magdalena te zien ontluiken of te lezen dat de overspelige vrouw meelevend “de vrouw die van een andere man houdt” wordt genoemd. En opmerkelijk, de engel Gabriël, boodschapper Gods, is hier een vogelman/mensvogel, een referentie naar de ultieme droom van de mens om te kunnen vliegen. De aanpak van Lechermeier is zo verfrissend en prikkelend dat ik enkel in superlatieven kan spreken. En dan heb ik het nog niet over de illustraties van Rébecca Dautremer gehad … (Dautremer ontmoetten we trouwens al eerder, in het gezelschap van de bekoorlijke Joodse weduwe Judith.)

Maar eerst dit: sta even stil bij het beeld dat jij over Adam en Eva, Mozes, Maria of Jezus hebt. Denk je daarbij aan een bepaald beeldhouwwerk, een schilderij of een prent van een Europese kunstenaar? Vast wel. En heb je hen ooit op een heel andere manier voorgesteld? Wellicht niet. Want deze krachtige beeltenissen zijn vaak al eeuwenlang in ons bewustzijn verankerd en lijken haast onwrikbaar. Ja, natuurlijk schilderde Michelangelo een gespierde en baardloze Christus in de Sixtijnse kapel, maar had hij veel navolging? Neen.

Wel, illustratrice Rébecca Dautremer gaat de uitdaging met deze diepverankerde conventies aan. Ze tovert en varieert met kleur, techniek, compositie en perspectief en komt tot een fascinerende, nieuwe bijbel-beeldtaal. Zo hebben Adam en Eva onmiskenbaar een Afrikaanse oorsprong – en dat is helemaal niet zo gek want liggen de wortels van onze verre voorouders niet in het huidige Ethiopië? Jezus zelf lijkt in niets op de man die traditioneel (in Europa) met een vlassig baardje, halflang sluik haar en Kaukasische gelaatstrekken wordt voorgesteld. De Exodus is dan weer een aangrijpende, koortsachtige vlucht van doodsbange mensen met kinderwagens, jengelende kinderen en opwaaiend stof. En schrikwekkende tronies stappen dreigend uit hun omlijsting om Jezus gevangen te nemen en over te leveren. Dat zijn maar enkele voorbeelden. Elk beeld is een subliem verstilde moment dat een heel verhaal vertelt. Dautremers beelden zijn groots en paginavullend of net klein en subtiel; ze zijn mysterieus, geraffineerd, ingetogen, vertederend, subtiel, sensueel, beklemmend, grimmig, indringend en overdonderend. En ze zijn nog veel meer dan dat. Hoe dan ook reiken woorden niet ver genoeg om deze esthetische parels te omschrijven. Dat is niet erg. Dit is vooral een boek om te ervaren.

Ik zou zeggen, oordeel vooral zelf tijdens jouw prinsheerlijk kuieren in deze kunstgalerij:

In de biechtstoel

Goed, ik beken: lange tijd heb ik nauwelijks iets van het kruim van Vlaamse schrijvers uit de late 19de en de (ruime) eerste helft van de 20ste eeuw gelezen. Louis Paul Boon, Cyriel Buysse, Willem Elsschot, Stijn Streuvels, Gerald Walschap … Ik liep met een wijde boog om deze auteurs heen. Meer zelfs, ik keek neerbuigend op hen neer, want hun beider voeten stonden stevig in de Vlaamsche klei en dat kon onmogelijk goed werk opleveren. Een hovaardige en bespottelijke attitude, ik weet het. En dat ik tijdens mijn jeugd iets te vaak op 11 juli de film Het gezin van Paemel heb gezien, het toneelstuk van Buysse over het Vlaamse boerenleven in de 19de eeuw, was ook geen aanmoediging. Nee nee, tussen deze Vlaamse schrijvers en mij zou het nooit iets worden.

Ik was dan ook behoorlijk verrast toen ik enkele maanden geleden voor mijn verjaardag In betere kringen van Cyriel Buysse (1859-1932) cadeau kreeg. Eerlijkheidshalve moet ik toegeven dat ik ook lichte ontgoocheling voelde want ik had een heel ander boek verwacht. Toch begon ik uit hoffelijkheid in Buysses bundel van satirische kortverhalen te bladeren. En ja … algauw moest ik erkennen dat Buysse mja misschien toch niet zo waardeloos was. In betere kringen las ik in één beweging uit en daarna haalde ik hongerig zijn ‘t Bolleken uit onze boekenkast. Cyriel Buysse blijkt een meeslepende verteller die mij in meerdere opzichten behoorlijk verraste. (Ik las nog maar twee boeken uit zijn omvangrijke oeuvre dus vraagteken beoordeling zekere verdere verfijning.)

Zijn stijl en taal, gelardeerd met het sappige Oost- Vlaamse dialect van de gewone mensen, voelen vlot, ongekunsteld en toch verfijnd aan. De signatuur van een eigentijdse auteur zou men denken, ware het niet dat zijn werk vaak ruim een eeuw oud is en hij over een oude verdwenen wereld schrijft. Zijn verhalen lezen als sfeervolle historische documenten over de wereld van gisteren. Over de sociale verhoudingen (en taboes) bijvoorbeeld die tot in de eeuwigheid vast leken te liggen en algemeen aanvaard werden. Of over de kiesstrijd op het platteland waarbij potentiële kiezers met eten en drinken werden verleid. Twijfelaars die hun keuze geheim wisten te houden, namen gretig bonnetjes van beide kanten aan en hadden dus recht op twee maaltijden en tien glazen bier.* De drank, ja die vloeide steeds rijkelijk. En wanneer na het glas of de borrel te veel de maskers vallen, worden de tronies lelijk en gemeen door achterklap en geroddel. Want Buysse weet de kleinmenselijke aard met al zijn gebreken, zwakheden en onhebbelijkheden voortreffelijk en vol gevoel te portretteren – vaak met een mild ironische ondertoon (maar zeker geen spot). Hij getuigt van groot psychologisch inzicht, zoals in de beschrijving van de minder gegoede oude meneer met rood gezicht en zijn corpulente, aldoor kortademige vrouw die in het familiepension afkeurend en tegelijkertijd afgunstig reageren op een knap jong meisje dat met een jongeman uit het nabijgelegen luxehotel aanpapt.*

Op stap met Cyriel Buysse in een verdwenen wereld.

Wat mij het meeste trof, was de eenzaamheid die de hoofdpersonages met zich meedragen. Hun onvermogen tot oprechte en innige relaties is opvallend. Liefdesrelaties tussen verschillende sociale klassen kunnen en mogen niet beleefd worden – Buysse heeft dit zelf ook ervaren. Want dat “azen ne rijke jongen en mee zulk ‘n educoassie” uit liefde met de beeldschone dochter van de herbergier huwt, “mee azeu iene” – nee, dat konden en wilden de mensen niet geloven, dat was ongehoord en ongezien. Het koppel wordt dan ook geminacht.* Het salonleven in de betere kringen oogt ijdel en afstompend. En de drank, die maakt veel kapot: dromen, carrières, relaties, levens.

Dus ja, ik was onder de indruk van Cyriel Buysse. Worden onze Vlaamse klassieke schrijvers nog gelezen? Ik mag hopen van wel. Zeg dat deze bekeerlinge het gezegd heeft.

* uit ‘t Bolleken, 1906.

*Uit: Pension de famille, 1929

* uit ‘t Bolleken, 1906