Wat vermag poëzie wanneer steden in de as smeulen en levens in puin liggen?
Over de relatie tussen poëzie (en bij uitbreiding alle vormen van cultuur) en de wereld heeft al menig kunstenaar en filosoof gereflecteerd, in het bijzonder na Auschwitz. Auschwitz is in deze beschouwingen symbool voor de gruwel die mensen, volkeren, naties elkaar (kunnen) aandoen. De plaatsnamen mogen doorheen de tijd dan wel veranderen – Auschwitz, Sabra en Shatila, Rwanda, Sarajevo, Grozny, Aleppo, Saada, Charkiv, Marioepol … -, de aanblik van pijn en lijden blijft even schrijnend. Wat kan/mag poëzie in duistere tijden betekenen?
De Duitse filosoof en cultuurcriticus Theodor Adorno (1906-1969) vuurde het debat aan met de befaamde woorden:
’Na Auschwitz een gedicht schrijven, is barbaars.’
Deze boude uitspraak is een eigen leven gaan leiden en werd vaak al dan niet moedwillig geïnterpreteerd als een verbod op elke vorm van dichterlijk spreken. Zo heeft Adorno het niet bedoeld. De zin past in een veel bredere kritische redenering over de positie van kunst en cultuur na de gruwel. Voor Adorno vormde Auschwitz ontegenzeglijk een cesuur. Poëzie, kunst en filosofie moesten voor hem een radicaal andere betekenis en functie aannemen; ze konden zich niet meer zoals voorheen presenteren alsof er niks onoverkomelijk was gebeurd. Cultuur was immers bezoedeld en niet meer onschuldig daar Auschwitz mogelijk was gebleken ondanks het bestaan van verheven kunst en cultuur. Bach en Beethoven konden de Holocaust niet verhinderen.
Adorno’s scherpe cultuurkritiek kreeg veel tegenwind, in het bijzonder door mensen die zijn doorwrochte werk niet (grondig) gelezen hadden. Hij zette dichters wel aan om hun eigen visie op kunst en cultuur aan te scherpen en hun overpeinzingen in dichtvorm om te zetten. Ik denk hierbij aan Herman de Coninck (1944-1997) die het existentiële vraagstuk heel treffend in een titelloos gedicht verwoordde. (Dit is een fragment.)
Of er na Auschwitz nog poëzie kon zijn,
vroeg o.a. Ingeborg Bachmann zich destijds af.
Zelf denk ik: kon er na Auschwitz nog wel proza zijn,
politiek, cafépraat, discussie, sport, lente?
Ja, zoveel mogelijk. Hoe dat dan moest?
Net zoals voor Auschwitz. Want niet poëzie
heeft schuld, maar te weinig poëzie.
In een vroeg gedicht vraagt Czeslaw Milosz zich af:
‘Wat betekent poëzie, tenzij ze naties of volkeren
redt?’ Ook voor hem moet poëzie anders, maar
in plaats van ongewoner, zoals bij Bachmann, gewoner.
In moedertaal moet ze moedervragen stellen.
Of de Poolse dichter Adam Zagajewski (Lwów/Lviv, 1945 – Krakau, 2021) zich over Adorno heeft uitgesproken weet ik niet, maar een duidelijke visie over de betekenis van poëzie had hij zeker. In zijn verzen overdacht hij onder meer hoeen waar we schoonheid kunnen vinden in een verwonde en verwoeste wereld. Dit zoeken raakte wezenlijk zijn eigen leven, als een echo van zijn jeugd in het getraumatiseerde naoorlogse Polen. Zijn gedicht ‘Probeer de verminkte wereld te bezingen’ (uit 2000) is – zeker buiten Polen – bij het grote publiek zijn bekendste gedicht. Zagajewski beschouwde het als zijn poëtisch manifest. Na 9/11 verscheen het paginagroot in The New Yorker als een balsem voor de ziel. Het zou me niet verbazen dat het bij de recentste wereldbrand opnieuw wordt geciteerd.
Probeer de verminkte wereld te bezingen
Probeer de verminkte wereld te bezingen.
Denk weer aan de lange junidagen,
aan de rozijnen, de druppels van rosé.
Aan de distels die de verlaten erven
van ontheemden stelselmatig overwoekerden.
Je moet de verminkte wereld bezingen.
Je hebt sierlijke zeiljachten en schepen gezien:
een ervan had een lange reis voor de boeg,
een ander wachtte slechts het zoute niets.
Je hebt vluchtelingen gezien die nergens heen gingen,
beulen gehoord die een lied van vreugde zongen.
Je moet de verminkte wereld bezingen.
Denk aan de momenten waarop jullie samen
in de witte kamer waren en de vitrage bewoog.
Keer terug naar dat concert, toen de muziek losbrak.
In de herfst verzamelde je eikels in het park
en de bladeren wervelden boven de littekens
van de aarde. Bezing de verminkte wereld
en het grijze veertje, dat een lijster heeft verloren,
en het zachte licht dat dwaalt en verdwijnt
en steeds terugkomt.